Globalisering is de toenemende verwevenheid van personen, landen en bedrijven. Hoewel die verwevenheid betrekking heeft op politiek, cultuur en economie, is het vooral dat laatste waar mensen aan denken als ze het begrip tegenkomen. En dan in het bijzonder aan wereldhandel, handelsbelangen en de 'handel en wandel' van multinationale ondernemingen. Dat komt omdat economische globalisering ons dagelijks leven vanaf begin jaren ‘80 ingrijpend heeft veranderd. Te meer omdat regeringen van veel landen die globalisering met hun neoliberale laissez-faire-politiek bewust hebben aangemoedigd, in de overtuiging dat iedereen er meer welvaart en welzijn door zou krijgen.
Maar door de kredietcrisis van 2008 en de Covid-19-pandemie vanaf 2020 zijn veel mensen gaan twijfelen aan de juistheid van die overtuiging, ook omdat is gebleken dat de belofte van meer welvaart en welzijn voor iedereen (nog) niet is waargemaakt door de globalisering.
In deze les onderzoeken de leerlingen of die twijfel terecht is of dat de vermelde overtuiging nog steeds overeind blijft staan.
Plan van aanpak:
Voor de opdracht in de les trekt u twee lesuren uit.
U laat de leerlingen eerst de video zien. Daarna laat u de leerlingen de bronnen ‘Adam Smith’ en ‘Wat doen WTO en VN?' individueel lezen. Trek er 20 minuten voor uit.
Daarna laat u de leerlingen in groepen van vier in de andere bronnen argumenten voor of tegen de stelling zoeken dat globalisering uiteindelijk voor iedereen meer welvaart en welzijn zal brengen. Trek hier zo'n 45 minuten voor uit. Wijs de leerlingen er wel op dat ze het leeswerk onder elkaar verdelen, gezien de omvang ervan.
Ten slotte houdt u met de leerlingen een klassengesprek, om na te gaan wat er moet gebeuren om van globalisering voor iedereen een zegen te maken. Voor dit klassengesprek ruimt u de rest van de tijd in.
Uitwerking:
Argumenten waarmee de stelling kan worden onderbouwd:
- Consumenten hebben een grote vrijheid om keuzes te maken bij wat ze kopen, dankzij een veelzijdig aanbod en lage prijzen.
- Ondernemers kunnen dankzij vrijhandel, goedkoop massavervoer van goederen, vrij verkeer van kapitaal en weinig bemoeienis van de overheid, makkelijk wereldwijd zakendoen.
- Internationale handel zonder (grote) beperkingen dwingt ondernemers om de prijzen van hun producten laag te houden, en dus goed betaalbaar te houden. Ze zouden anders niet opgewassen zijn tegen concurrenten die dezelfde producten verkopen. De consumenten profiteren hiervan.
- Internationale handel zonder (grote) beperkingen dwingt ondernemers ook tot vernieuwing van hun producten en verbetering hun manier van produceren om opgewassen te blijven tegen concurrenten. Ook daar profiteren consumenten van.
- Als staatsbedrijven worden geprivatiseerd, kunnen deze beter concurreren en worden goederen en diensten, die zij leveren, goedkoper en ook beter van kwaliteit.
- Landen met een uitgebreide en betrouwbare infrastructuur en een overheid met weinig of geen corruptie hebben de meeste profijt van globalisering.
- Argumenten om de stelling te weerleggen zijn:
- Globalisering zorgt niet voor iedereen voor meer welvaart en meer welzijn voor iedereen en verscherpt de tegenstelling tussen arm en rijk binnen landen en tussen landen.
- Globalisering leidt tot concentratie van macht bij multinationale ondernemingen, en dat leidt soms tot machtsmisbruik van die ondernemingen en het wegvallen van de gunstige effecten van concurrentie. In de periode 1980-2008 waren dat vooral banken, daarna vooral hightechbedrijven die optreden als providers voor internet en telefonie en aanbieders van zoekmachines en sociale media.
- Globalisering maakt de wereldeconomie kwetsbaar voor financiële crises en andere rampen die lokaal beginnen en dan razendsnel een internationale of zelfs wereldomvang aannemen.
- Privatisering van staatsbedrijven leidt niet altijd tot lagere prijzen van goederen en diensten die deze bedrijven leveren. Privatisering leidt soms ook tot verlies aan kwaliteit van producten en diensten.
- Dankzij globalisering kunnen vooral multinationale ondernemingen plekken opzoeken voor hun hoofdvestiging waar belastingen op winsten het laagst zijn. Ook kunnen ze vestigingen stichten in landen waar milieuregels en regels met betrekking tot de arbeidsomstandigheden, waaronder hun personeel werkt, het minst stringent zijn.
- Landen die moeite hebben om zich aan te passen aan de geglobaliseerde wereld, zien zich gedwongen om grote uitgaven te doen, bijvoorbeeld voor het uitbreiden van hun infrastructuur. Om dat te bekostigen, lenen ze veel geld van het IMF, van andere landen en van internationale banken. Vaak hebben ze al grote buitenlandse schulden en die worden nog groter. Om die schulden en de rente over die schulden te betalen, bezuinigt de regeringen van die landen op gezondheidszorg, sociale uitkeringen en andere zaken die ten goede komen aan hun burgers. Vaak dwingt het IMF de regering van die landen daartoe. Wel hebben landen met grote buitenlandse schulden schuldverlichting gekregen, vooral tijdens de pandemie van Covid-19 in 2020.
Maatregelen om de schadelijke effecten van globalisering aan te pakken:
- Betere regulering door de overheid om productie duurzamer te maken, arbeidsomstandigheden te waarborgen of te verbeteren en belastingontwijking en -ontduiking tegen te gaan;
- Voor zover nodig uitbreiding van infrastructuur of uitvoering van achterstallig onderhoud aan infrastructuur;
- Steun aan ondernemingen tijdens crises;
- Voor zover nodig een goed sociaal vangnet voor iedereen optuigen, om gevolgen voor burgers van crises op te vangen;
- Internationale afspraken om ervoor te zorgen dat van handel iedereen beter wordt en niet alleen (grote) ondernemingen.
\
Eindtermen voor HAVO:
Domein B: Concept schaarste (SE)
De kandidaat kan in contexten analyseren dat beperkte middelen en ongelimiteerde behoeften dwingen tot het maken van keuzes.
3.4 Domein D: Concept markt
De kandidaat kan in contexten analyseren dat de keuzes en ruil die plaatsvinden worden gecoördineerd via de markt. Prijsvorming is het coördinatiemechanisme waarmee vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd. De manier waarop prijsvorming plaatsvindt, is afhankelijk van de marktstructuur (marktvormen) en heeft gevolgen voor toetreding, welvaart en economische politiek.
D1 Vraag en aanbod
De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
1.1 de wijze waarop consumenten een maximaal verschil nastreven tussen de te betalen prijs en de betalingsbereidheid (de prijs die de consument maximaal bereid is te betalen); (1)
1.2 marktevenwicht (evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid) dat ontstaat als vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn;
1.3 omzet als de vermenigvuldiging van prijs met hoeveelheid (afzet);(2)
1.4 factoren waardoor de vraag- en/of aanbodcurve kunnen veranderen;
1.5 het vraaggedrag van consumenten bij prijsveranderingen en inkomensveranderingen, alsmede hoe dit in prijselasticiteit en inkomenselasticiteit (beide segmentelasticiteit) tot uitdrukking komt;(2)
1.6 effecten van substitutie en complementariteit van goederen op het koopgedrag van consumenten;
1.7 het verband tussen de aard van normale, inferieure en luxe goederen en de hoogte van de prijselasticiteit en/of de inkomenselasticiteit;(2)
1.8 marginale kosten en de marginale opbrengsten in relatie tot winstvraagstukken (2);
1.9 winstgevende / verliesgevende uitbreiding van productie, wanneer de marginale kosten lager / hoger zijn dan de marginale opbrengsten. (2)
D2 Toetreding De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
2.1 de onderverdeling van totale kosten in vaste kosten en variabele kosten;
2.2 winst voor een producent indien de totale opbrengsten hoger zijn dan de totale kosten (2);
2.3 het break even punt (totale opbrengsten = totale kosten) als belangrijk omslagpunt bij de afweging om wel of niet toe te treden tot een markt.
D3 Markstructuur
De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
3.1 maximale (totale) winst en de wijze waarop producenten hiernaar streven in een markt van volkomen concurrentie;(2)
3.2 maximale (totale) winst en de wijze waarop een producent hiernaar streeft als sprake is van een monopolypositie;
3.3 maximale (totale) winst en de wijze waarop producenten hiernaar streven in een markt van monopolistische concurrentie;
3.4 maximale (totale) winst en de wijze waarop producenten hiernaar streven als er sprake is van een oligopolie;
3.5 prijsdiscriminatie als een vorm van prijsbeleid waarmee een monopolist een deel van het totale consumentensurplus kan afromen. (1)
D4 Welvaart en economische politiek De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
4.1 de wijze waarop consumenten en producenten streven naar een maximaal consumentensurplus (het verschil tussen de betalingsbereidheid en de te betalen prijs) respectievelijk producenten surplus (het verschil tussen de ontvangen prijs en de minimale prijs waartegen men het goed wil aanbieden) (1)
4.2 inefficiënte uitkomsten die het gevolg zijn van het mechanisme van vraag en aanbod; (1)
4.3 het ingrijpen van de overheid met behulp van prijsregulering: minimumprijzen en maximumprijzen
4.4 het bewaken en eventueel ingrijpen door de overheid met behulp van toezichthouders op verschillende markten
4.5 effecten van octrooien en patenten op marktgedrag en marktresultaat.
Domein H: Concept welvaart en groei
De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart. Keuzes op microniveau werken door op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.
H2 Groei
De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
2.1 economische structuurontwikkeling en de groei van het BBP door inzet van de productiefactoren;
2.2 het steeds groter wordende belang van menselijk kapitaal en technologische ontwikkeling als determinanten van economische groei en van groei van de arbeidsproductiviteit;
2.3 het bestaan van productiviteitsverschillen tussen landen;
2.4 convergentie en divergentie van ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen aan de hand van de ontwikkeling van en determinanten voor het BBP;
2.5 een classificatie van verschillende inkomenscategorieën alsmede ontwikkelingen in de categoriale inkomensverdeling.
Eindtermen voor VWO:
Domein D Markt
De kandidaat kan in contexten analyseren dat keuzes en ruil die plaatsvinden worden gecoördineerd via de markt. Prijsvorming is het coördinatiemechanisme waarmee vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd. De manier waarop prijsvorming plaatsvindt, is afhankelijk van de marktstructuur (marktvormen) en heeft gevolgen voor toetreding, welvaart en economische politiek.
D1: Vraag en Aanbod De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
1.1 Betalingsbereidheid als de maximale prijs die een vrager bereid is te betalen voor één eenheid van een goed.
1.2 De individuele vraaglijn die het verband weergeeft tussen de gevraagde hoeveelheid van één vrager bij uiteenlopende prijzen.
1.3 Het verband tussen de individuele vraaglijn en de collectieve vraaglijn.
1.4a Het verband tussen de betalingsbereidheid van alle vragers en het verloop van de collectieve vraaglijn. (1)
1.4b Verschuiving van de collectieve vraaglijn als gevolg van verandering van het inkomen, de behoeften, prijzen van andere goederen en het aantal vragers. (1)
1.5 Prijselasticiteit (alleen segmentelasticiteit) als een maat voor de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een relatieve prijsverandering.
1.6 Het onderscheid tussen een prijselastische- en een prijsinelastische vraag.
1.7 Inkomenselasticiteit (alleen segmentelasticiteit) als een maat voor de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een relatieve inkomensverandering. (2)
1.8 Het onderscheid tussen inferieure, normale en luxe goederen, in relatie met de waarde van de inkomenselasticiteit.
1.9 Substitueerbaarheid en complementariteit van goederen, in relatie tot de vraag naar een (ander) goed; kruiselingse elasticiteit.
1.10 De individuele aanbodlijn die het verband weergeeft tussen de aangeboden hoeveelheid van één aanbieder bij uiteenlopende prijzen.
1.11 Het verband tussen de individuele aanbodlijn en de collectieve aanbodlijn. (1)
1.12 De verschuiving van de collectieve aanbodlijn als gevolg van een verandering van de prijzen van productiefactoren, technische ontwikkeling en aantal aanbieders.(1)
1.13 De verschuiving van de collectieve aanbodlijn als gevolg van heffingen of subsidies.
1.14 De samenhang tussen prijs, afzet en totale opbrengst (omzet).
1.15 De betekenis van de prijselasticiteit van de vraag voor de verandering van de totale opbrengst (omzet) bij prijsveranderingen.
1.16 De onderverdeling van totale kosten in vaste kosten en variabele kosten.
1.17 Het onderscheid en de samenhang tussen totale, gemiddelde en marginale kosten.
1.18 Het verband tussen de individuele aanbodlijn en het verloop van de marginale kosten(lijn) bij hoeveelheidsaanpassing.
1.19 De invloed van het verloop van opbrengst en kosten voor de omvang van de winst, zowel gemiddeld als totaal.
1.20 De bepaling van de break-even-afzet bij een gelijkheid van totale kosten en totale opbrengsten.
1.21 De invloed van marginale opbrengsten en marginale kosten op de (maximale) winst.
1.22 De betekenis van de markt als coördinatiemechanisme van vraag en aanbod.
1.23 Marktevenwicht als zijnde de gelijkheid van de gevraagde en aangeboden hoeveelheid bij de evenwichtsprijs.
1.24 De invloed van veranderingen in vraag en aanbod op de evenwichtsprijs, de evenwichtshoeveelheid en de totale evenwichtsopbrengst (omzet).
D2: Marktstructuur
De kandidaat kan analyseren welke invloed de kenmerken van de markt, zoals aantal marktpartijen, heterogeniteit van de goederen en toetredingsmogelijkheden, hebben op de marktmacht van de aanbieder en daardoor op het marktresultaat.
2.1 Het onderscheid tussen de marktvormen op basis van het aantal marktpartijen, heterogeniteit van de goederen en toetredingsmogelijkheden (1)
I Volledige mededinging/ volkomen concurrentie: veel aanbieders, een homogeen goed en vrije toetreding. Marktvormen waarbij sprake is van onvolkomen concurrentie kennen beperkte toetredingsmogelijkheden:
II Monopolistische concurrentie: veel aanbieders en heterogene goederen.
III Oligopolie: weinig aanbieders en een homogeen goed of heterogene goederen. IV Monopolie: één aanbieder.
2.2 Het bepalen van de prijs en afzet die bij volkomen concurrentie, monopolistische concurrentie, oligopolie of monopolie maximale totale winst opleveren. 2.3 De mogelijkheden voor en gevolgen van prijsdiscriminatie voor de prijzen, afzet en winst bij monopolie.
D3: Welvaart en economische politiek
De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
3.1 Consumentensurplus als het verschil tussen de marktprijs en de betalingsbereidheid van vragers die bereid zijn meer te betalen dan die marktprijs.
3.2 Producenten surplus als het verschil tussen de marktprijs en de prijs waartegen alle producenten bereid zijn aan te bieden.
3.3 Het totale surplus als de optelsom van het consumentensurplus en het producentensurplus.
3.4 De omvang van het totale surplus als maat voor het marktresultaat.
3.5 Pareto-efficiency als de optimale verdeling van consumenten- en producentensurplus.
3.6 De omvang van het totale surplus als een indicator van maatschappelijke welvaart.
3.7 De invloed van marktmacht op de omvang van het totale surplus en het verloren surplus/Harberger-driehoek (dead weight loss).
3.8 De invloed van marktmacht op de verdeling van het totale surplus tussen aanbieders en vragers.
3.9 De manier waarop een monopolist via prijsdiscriminatie een deel van het consumentensurplus kan afromen.
3.10 De invloed van overheidsingrijpen via heffingen of subsidies op het marktresultaat en daardoor op de omvang en de verdeling van het totale surplus.
3.11 De invloed van prijsregulering door middel van minimumprijzen of maximumprijzen op het marktresultaat en daardoor op de omvang en verdeling van het totale surplus.
3.12 Effecten van octrooien/patenten op marktgedrag en marktresultaat.
Domein H: Concept Welvaart en Groei
De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart. Keuzes op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.
H2: Het meten en verdelen van de welvaart
De kandidaat kan in contexten herkennen, beschrijven en analyseren
2.1 De relatie tussen het BBP (als welvaartsmaatstaf) en de toegevoegde waarde;
- bruto toegevoegde waarde
- netto toegevoegde waarde
- afschrijvingen
2.2 De vorming van het BBP (Bruto Binnenlands Product) en NBP (Netto Binnenlands Product) waarbij de volgende methoden kunnen worden onderscheiden:
- de objectieve methode,
- de bestedingsmethode
- subjectieve methode
2.3 De relatie tussen Nationaal Inkomen en Nationaal Product (bruto en netto)
2.4 De omvang van het BBP en NBP als een beperkte welvaartsmaatstaf, rekening houdend met;
- nominaal en reëel
- eng versus ruim welvaartsbegrip
- welvaartsbegrip per capita
- de rol en omvang van de informele sector
- Human Development Index en groen BBP (inclusief externe effecten)
H3: Groei
De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
3.1 structuurontwikkeling en de groei van het BBP door inzet van de productiefactoren arbeid , natuur, kapitaal, ondernemerschap en de relatie tussen de zowel de kwantitatieve als kwalitatieve veranderingen van deze productiefactoren (aanbodfactoren),
3.2 Indicatoren die de kwaliteit van de productiefactor arbeid en/of arbeidsproductiviteit bepalen, zoals:
- scholing
- knowhow / ervaring
- gezondheid
- specialisatie
3.3 Indicatoren die de kwantiteit van de productiefactor arbeid bepalen, zoals:
- arbeidstijd en deeltijdwerk
- personen en arbeidsjaren en/of arbeidsuren
- arbeidsparticipatie
- vergrijzing
- wig
- (potentiële) beroepsbevolking
- leerplicht en pensioengerechtigde leeftijd
- loonkosten per eenheid product
3.4 Indicatoren die de kwaliteit van de productiefactor kapitaal en/of productiviteit bepalen, zoals:
- onderzoek en ontwikkeling
- internationalisering
- creatieve destructie en (duurzame) innovatie
3.5 Indicatoren die de kwantiteit van de productiefactor kapitaal bepalen, zoals;
- investeringen (uitbreiding- en/of vervangingsinvesteringen)
- investeringsklimaat
- stimuleringsmaatregelen