Fair trade - voor de docent: info


Alles wat je in een supermarkt of een andere winkel koopt, is in stappen gemaakt. Denk bijvoorbeeld aan katoen dat wordt verwerkt tot stoffen waar kleding van wordt gemaakt die via de detailhandel de consument bereikt. Deze stappen zijn schakels in een productieketen. Terwijl katoen en andere grondstoffen de productieketen doorlopen, gaat er langs die keten een geldstroom vanaf de winkel of supermarkt de omgekeerde weg, waarbij in elke schakel een deel van de geldstroom blijft zitten.

De les draait om de volgende vragen omtrent productieketens: verdient iedereen in de productieketen een voldoende hoog inkomen? Worden die mensen goed behandeld? Mogen ze opkomen voor hun rechten, met name door een vakbond op te richten? Gaat de productie in een of meer schakels van de keten in sterke mate ten koste van de natuur, het milieu of de volksgezondheid, of gaat men in alle schakels zodanig te werk dat het weinig of helemaal niet ten koste gaat van deze zaken?

Aan de hand van deze vragen gaan leerlingen na aan welke criteria handel in producten moet voldoen om ‘eerlijk’ of ‘fair’ genoemd te mogen worden.

Plan van aanpak:
Voor deze les trekt u 1 uur uit.

U laat de leerlingen eerst individueel de bron ‘Wereldwijde handel’ lezen. Ruim hier 10 minuten voor in.

Daarna verdeelt u de klas in vier groepen, om samen een deel van het beleidsprogramma te schrijven van een nieuw op te richten politieke partij. De PvdA, de SP een GroenLinks zouden die nieuwe partij kunnen worden als ze besluiten samen te gaan. Het deel van het programma gaat over handel en ontwikkelingssamenwerking.

Voor deze activiteit trekt u de rest van de tijd uit.

Iedere groep kiest een van de volgende thema’s:

  1. Arbeidsomstandigheden waaronder werknemers bij bedrijven in productieketens werken. Daarbij letten de groepsleden op mensenrechten uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties, voor zover die te maken hebben met die omstandigheden.
  2. Loon voor arbeid bij bedrijven in productieketens.
  3. Handelsvoorwaarden voor landbouw- en andere producten uit ontwikkelingslanden. Hier gaat het met name om hoeveel landbouwers en andere producenten in die landen krijgen voor hun producten en in hoeverre export van die producten naar rijke landen is toegestaan.
  4. Al of niet duurzame productietechnieken bij bedrijven in productieketens. Zijn er schakels bij waar het milieu, de natuur en/of de volksgezondheid in hoge mate te lijden hebben van de toegepaste technieken, of is iedere schakel wat dat betreft nagenoeg of helemaal duurzaam?

Als iedereen klaar is, kijkt u de vier bijdragen na en bundelt ze in een boekje.

Uitwerking:
Arbeidsomstandigheden:

  • Zijn alle werknemers die aan een product hebben gewerkt wel ouder dan 14  jaar? Zo nee, dan is er sprake geweest van kinderarbeid. In de meeste landen is kinderarbeid verboden, maar in sommige van die landen komt het nog voor.
  • Alle werknemers hebben recht op een schone en veilige werkplek. Bij veiligheid gaat het er niet alleen om calamiteiten te voorkomen of de gevolgen ervan te verminderen (bijvoorbeeld door regelmatig een oefening te houden om de werkplek zo snel en ordelijk mogelijk te ontruimen), maar ook om bescherming tegen geweld en ander grensoverschrijdend gedrag door opzichters en medewerknemers.

Tussen fair trade en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties is een link te leggen aan de hand van de volgende artikelen uit die verklaring:

  • 4: Slavernij is verboden.
  • 19: Je hebt het recht te denken en te zeggen wat je wilt.
  • 20: Je hebt het recht om te vergaderen, als daar behoefte aan is.
  • 23: Je hebt recht op werk in het beroep dat je zelf kiest; je hebt ook recht op loon voor het werk dat je doet. Mannen en vrouwen moeten voor hetzelfde werk evenveel betaald krijgen.
  • 24: Je hebt recht op vrije tijd en vakantie.


Loon voor arbeid:

  • Een belangrijke voorwaarde waaraan handel in producten moet voldoen om ‘fair’ genoemd te mogen worden, is dat arbeiders die aan deze producten hebben gewerkt, voldoende verdienen om van rond te komen. Ook moeten alle arbeiders die hetzelfde werk doen hetzelfde loon krijgen, ongeacht geslacht (zie ook artikel 23 van de universele mensenrechtenverklaring van de VN).


Handelsvoorwaarden:

  • Eerlijke handel komt tot stand als bijvoorbeeld landbouwers in ontwikkelingslanden voldoende betaald worden voor de producten die ze aan opkopers en andere bedrijven leveren. Om dat voor elkaar te krijgen, stichten landbouwers coöperaties die als partij in de handel in hun producten optreedt en samenwerking zoekt met opkopers en bedrijven die het principe van eerlijke handel omarmen. Producten van deze landbouwers zijn herkenbaar aan een fair trade keurmerk.
  • Een dergelijk keurmerk krijgen ook andere producten, zoals kleding, als ze op duurzame wijze zijn gemaakt en de werknemers er onder menswaardige omstandigheden en tegen goede betaling aan hebben gewerkt.
  • Ten slotte streven ontwikkelingslanden ernaar om hun grondstoffen in eigen land te laten verwerken tot eindproducten en die producten uit te voeren, in plaats van dat ze de grondstoffen uitvoeren. Op die manier verdienen ze meer aan die grondstoffen, mits rijke landen bereid zijn de producten toe te laten tot hun binnenlandse markt, en er goed voor te betalen. De UNCTAD en in zekere mate ook de WTO en de Europese Unie faciliteren de handel in deze eindproducten door het (gedeeltelijk) verminderen of helemaal opruimen van belemmeringen in de internationale handel.


Duurzaamheid van productie:

  • Grootschalige landbouw gaat vaak door royaal gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen ten koste van het milieu, de natuur en de volksgezondheid. Soms is er ook sprake van roofbouw op de schaarse natuurlijke hulpbronnen zoals water en landbouwgrond, als er irrigatietechnieken worden gebruikt die verzilting van landbouwgrond in de hand werken.
  • Ook productietechnieken op plekken waar grondstoffen worden verwerkt tot half- of eindproducten kunnen het milieu, de natuur of de volksgezondheid belasten, bijvoorbeeld als een ververij afvalstoffen loost in een rivier.
  • Pas als door productietechnieken in een productieketen deze problemen niet of in beperkte mate ontstaan, is er sprake duurzaam productie.


Eindtermen voor HAVO
:
Domein B: Concept schaarste (SE)
De kandidaat kan in contexten analyseren dat beperkte middelen en ongelimiteerde behoeften dwingen tot het maken van keuzes.

Domein H: Concept welvaart en groei
De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart. Keuzes op microniveau werken door op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.

H2 Groei
De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
2.1 economische structuurontwikkeling en de groei van het BBP door inzet van de productiefactoren;
2.2 het steeds groter wordende belang van menselijk kapitaal en technologische ontwikkeling als determinanten van economische groei en van groei van de arbeidsproductiviteit;
2.3 het bestaan van productiviteitsverschillen tussen landen;
2.4 convergentie en divergentie van ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen aan de hand van de ontwikkeling van en determinanten voor het BBP;
2.5 een classificatie van verschillende inkomenscategorieën alsmede ontwikkelingen in de categoriale inkomensverdeling.


Eindtermen voor VWO
:
Domein H: Concept Welvaart en Groei
De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart. Keuzes op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.

H2: Het meten en verdelen van de welvaart
De kandidaat kan in contexten herkennen, beschrijven en analyseren
2.1 De relatie tussen het BBP (als welvaartsmaatstaf) en de toegevoegde waarde;
- bruto toegevoegde waarde
- netto toegevoegde waarde
- afschrijvingen
2.2 De vorming van het BBP (Bruto Binnenlands Product) en NBP (Netto Binnenlands Product) waarbij de volgende methoden kunnen worden onderscheiden:
- de objectieve methode,
- de bestedingsmethode
- subjectieve methode
2.3 De relatie tussen Nationaal Inkomen en Nationaal Product (bruto en netto)
2.4 De omvang van het BBP en NBP als een beperkte welvaartsmaatstaf, rekening houdend met;
- nominaal en reëel
- eng versus ruim welvaartsbegrip
- welvaartsbegrip per capita
- de rol en omvang van de informele sector
- Human Development Index en groen BBP (inclusief externe effecten)

H3: Groei
De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:
3.1 structuurontwikkeling en de groei van het BBP door inzet van de productiefactoren arbeid , natuur, kapitaal, ondernemerschap en de relatie tussen de zowel de kwantitatieve als kwalitatieve veranderingen van deze productiefactoren (aanbodfactoren),
3.2 Indicatoren die de kwaliteit van de productiefactor arbeid en/of arbeidsproductiviteit bepalen, zoals:
- scholing
- knowhow / ervaring
- gezondheid
- specialisatie
3.3 Indicatoren die de kwantiteit van de productiefactor arbeid bepalen, zoals:
- arbeidstijd en deeltijdwerk
- personen en arbeidsjaren en/of arbeidsuren
- arbeidsparticipatie
- vergrijzing
- wig
- (potentiële) beroepsbevolking
- leerplicht en pensioengerechtigde leeftijd
- loonkosten per eenheid product
3.4 Indicatoren die de kwaliteit van de productiefactor kapitaal en/of productiviteit bepalen, zoals:
- onderzoek en ontwikkeling
- internationalisering
- creatieve destructie en (duurzame) innovatie
3.5 Indicatoren die de kwantiteit van de productiefactor kapitaal bepalen, zoals;
- investeringen (uitbreiding- en/of vervangingsinvesteringen)
- investeringsklimaat
- stimuleringsmaatregelen

 

verwante lessen

Login Form