Sinds de oprichting van het huidige Turkije in 1923 hebben Koerden in Turkije vrijwel altijd in meerdere of mindere mate te maken gehad met discriminatie en onderdrukking door de Turkse regering. Eerst erkende deze regering het bestaan van de Koerden als etnische groep niet eens. Iedereen was Turk en daarmee basta, vond de regering. De taal en cultuur van de Koerden waren taboe. Kinderen van Koerdische komaf die naar school gingen, kregen een Turkse voornaam en werden in de klas alleen met die naam aangesproken.
De regering trad keihard op tegen Koerden die die ijverden voor een eigen Koerdische staat. Die verenigden zich in de beweging Koerdische Arbeiderspartij PKK.
In 1984 begon een echte oorlog tussen de PKK en de Turkse regering met alle verwoestingen en andere ellende van dien.
Verwoestingen in de Turkse stad Cizre als gevolg van de strijd tussen de PKK en de Turkse regering
In 1987 gaf de Turkse regering te kennen dat het land lid wilde worden van de Europese Unie. Na de eeuwwisseling, toen Recep Tayyip Erdoğan regeringsleider was geworden van Turkije, leek dat inderdaad te gebeuren. Om de toetreding tot de Europese Unie makkelijker te maken, ging de Turkse regering coulanter om met de Koerden in het land. De regering stond bijvoorbeeld toe dat er Koerdisch-talige omroepen en andere media kwamen en dat de Koerden steeds meer vertegenwoordigers kregen in het Turkse parlement. Die waren vooral actief in de politieke partij Democratische Partij voor de Volkeren HDP.
Maar een eigen staat voor Koerden bleef taboe en net als voorheen bleef de Turkse regering strijd voeren tegen de PKK en tegen aanhangers van de PKK in Irak.
Bovendien vindt de Turkse regering dat de HDP teveel samenwerkt met de PKK en dus een gevaar is voor de binnenlandse veiligheid. Om die reden begon de regering in maart 2021 een rechtszaak om de partij verboden te krijgen.