Van de late Middeleeuwen tot in de 19e eeuw werd textiel in Nederland gemaakt door mensen thuis. Die spinden garen en weefden lappen stof op handweefgetouwen. Daarna verplaatste de productie van textiel zich naar fabrieken waar de productie door machines werd gedaan, aangedreven door stoomkracht en later door stroom. Tot omstreeks 1960 was de textielindustrie een bloeiende bedrijfstak en werd onze kleding vooral in Nederland gemaakt. Nu is er vrijwel niets meer van over. Kleding wordt niet langer meer in Nederland gemaakt, maar ergens anders, vaak in een ander werelddeel.
Hoe kan dat? En wat doen de Verenigde Naties nu voor de mensen die in de textielindustrie werken?
Een textielfabriek in Twente in 1945
Ga na:
- hoe dat te verklaren is;
- wie profijt heeft van de textielindustrie zoals die nu in elkaar zit en wie er juist nadeel van ondervindt;
- hoe degenen, die nadeel hebben van de huidige structuur van de textielindustrie, baat hebben bij wat de Verenigde Naties voor hen doen.
Maak een podcast in korte afleveringen om de ontwikkeling van de textielindustrie in Nederland en wereldwijd te laten zien.
Voor deze opdracht krijg je 1 lesuur de tijd. De opdracht doe je samen met enkele klasgenoten.
Eerst kijken jullie naar een fragment uit een SchoolTV-film over goedkope kleding uit een lagelonenland. Daarna lees je eerst in je eentje de bron ‘Wat doen de VN?’. Hier krijg je 5 minuten de tijd voor.
De rest van de tijd heb je nodig voor de groepsopdracht. Je leerkracht deelt de klas in vier groepen in. Iedere groep leest een van de vier bronnen over industrie in het algemeen en de textielindustrie in het bijzonder.
Daarna maak je met je groepsgenoten een aflevering uit een reeks van vier over de geschiedenis van de textielindustrie.
Zoek voor je podcast gesproken teksten op internet die aansluiten bij de bron die je gelezen hebt.
Houd je podcast kort, niet langer dan 3 minuten, omdat anders je luisteraars afhaken, voordat hij helemaal is afgespeeld.
Laat aan je leerkracht je podcastaflevering horen.
Kijk naar de SchoolTV-video ‘Is kleding te goedkoop?:
Kijk van het begin tot 1,13 minuten “om het zware werk te doen.”
Vroeger werden kleding, meubels en andere goederen gemaakt door mensen thuis of in kleine werkplaatsen, en altijd met de hand. Dat veranderde tijdens de Industriële Revolutie die eind 18e eeuw in Groot-Brittannië begon. Na verloop van tijd vond deze ook plaats op het vasteland van Europa en in Noord-Amerika. Die Industriële Revolutie hield in: omschakeling van handmatige naar machinale vervaardiging van goederen en van productie in kleine werkplaatsen naar productie in fabrieken. Industrialisatie werd vooral mogelijk door de uitvinding en steeds grotere inzet van de stoommachine.
Industrialisatie leidde tot schaalvergroting van de productie. Een voorbeeld: een heel goede handwever, een man van 25 à 30 jaar oud, weeft elke week twee lappen katoenen stof, van elk zo’n 22 meter lang.
Een 15-jarige wever met een stoomweefgetouw weeft in diezelfde tijd zeven van zulke lappen. Een stoomweverij met 200 weefgetouwen, met de hulp van honderd personen onder de 20 jaar, en van 25 volwassen mannen, weeft 700 lappen per week, met de eerder beschreven lengte en kwaliteit.
Als je elke week honderd van zulke lappen met de hand wil maken, moet je minstens 125 weefgetouwen inzetten.
Dankzij de schaalvergroting daalde de prijs van de producten enorm, waardoor steeds meer mensen die konden aanschaffen. Wel ondervond de huisnijverheid hierdoor steeds meer concurrentie van fabrieken, omdat producten uit fabrieken goedkoper waren dan dezelfde producten uit de huisnijverheid. Steeds meer kleine werkplaatsen konden de concurrentie niet aan en sloten hun deuren. Daardoor raakten steeds meer gezinnen hun bron van inkomsten kwijt. Om nog een inkomen te hebben, gingen werkloze mannen en ook hun vrouwen en kinderen in fabrieken werken. Later kregen gezinnen meer te besteden. Hierdoor hoefden de kinderen en vrouwen niet meer in de fabrieken werken. Wel moesten mannen vanaf eind 19e eeuw vaak ver van huis en haard werken en lange werkdagen maken. Hoe meer ze om hun gezin gaven, hoe minder ze bij hen aanwezig waren. Dankzij de Industriële Revolutie steeg de welvaart en leefden steeds minder mensen in armoede.
In Nederland maakten tijdens de Late Middeleeuwen steeds meer mensen thuis textiel. Zo ontstond er een nieuwe bedrijfstak. Vooral in de winter verdienden boerengezinnen bij, door thuis garen te spinnen en lappen textiel te weven op handweefgetouwen. Ze verkochten hun producten meestal aan een vaste opkoper. In de 19e eeuw verplaatste de productie van textiel zich meer en meer naar fabrieken. Ook werd de productie van textiel overgenomen door machines die door stoom werden aangedreven. Later maakte stoom als energiebron plaats voor stroom. Ook de productie van andere goederen vond steeds meer in fabrieken plaats, met behulp van machines in plaats van met de hand.
De Textielfabriek Van Heek in Enschede
Tot omstreeks 1960 was de textielindustrie een bloeiende bedrijfstak. Vooral in Oost-Nederland - Twente en de Achterhoek - stonden er diverse textielfabrieken, maar ook in Tilburg, Eindhoven, Gemert en Geldrop. Na dat jaar sloot de ene textielfabriek na de andere, waarbij tientallen of honderden mensen hun baan verloren. De textielindustrie is nagenoeg uit Nederland verdwenen.
Voor je een product kunt gebruiken, worden er verschillende stappen gezet. De eerste is de winning van grondstoffen waar het product van gemaakt wordt. Bij de laatste stap kan de klant het product in een winkel kopen. Hiertussenin zitten de aanvoer van grondstoffen naar de plek waar het product wordt gemaakt, de productie zelf en de levering van het product aan winkels.
Vanaf het begin van de Industriële Revolutie tot omstreeks 1960 vonden de meeste stappen van de productie van textiel (stoffen en kant-en-klare kleding) plaats binnen een stad of streek. De winning van grondstoffen voor textiel (wol, linnen, katoen e.d.) gebeurde elders en de afzet van producten ook, voor zover die werden uitgevoerd naar het buitenland. Na 1960 verdween de productie van textiel uit de landen waar de textielindustrie was ontstaan, waaronder ook Nederland. De Nederlandse textielproductie ging eerst naar landen in Noord-Afrika en andere landen net buiten Europa, zoals Turkije, daarna naar landen als China, Bangladesh en India. In deze landen verdienen arbeiders (veel) minder dan in Nederland en andere rijke landen. Daarom worden deze landen lagelonenlanden genoemd. Waarom is dat zo?
Veel textielbedrijven verplaatsten hun productie naar lagelonenlanden, om te besparen op de loonkosten. Daardoor konden ze hun producten tegen lagere prijzen verkopen en zo hun afzet vergroten. Andere textielbedrijven lieten om dezelfde reden hun productie doen door bedrijven die al in lagelonenlanden zaten. In sommige lagelonenlanden ontstonden textielbedrijven, die dankzij de lage loonkosten de textielbedrijven in rijke landen weg konden concurreren. In elk geval moesten grondstoffen en kant-en-klare textielproducten over steeds grotere afstanden worden vervoerd. Op den duur zelfs over de halve wereld.
Soms verplaatste een textielbedrijf zijn productie meerdere keren, telkens naar een land waar de loonkosten nog lager zijn dan in het vorige. Stel: een bedrijf laat spijkerbroeken maken in China, omdat daar de lonen lager zijn dan in het land waar het bedrijf zijn hoofdkantoor heeft. Dan komt het bedrijf te weten dat in Thailand of Vietnam de loonkosten nog lager zijn dan in China. Daarop sluit het bedrijf zijn fabrieken in China en bouwt nieuwe in Thailand of Vietnam.
Textielproductie in Vietnam
De productie van kleding gaat tegenwoordig als volgt:
- In een welvarend land A wordt in het kantoor van een textielbedrijf een nieuw model kledingstuk ontworpen.
- Het ontwerp gaat naar een fabriek in land B.
- In land C wordt katoen geteeld en uitgevoerd naar land B.
- Van dat katoen worden in land B kledingstukken gemaakt, aan de hand van het ontwerp. Soms komen knopen en andere onderdelen van de kledingstukken uit landen D, E, enzovoort.
- De kledingstukken gaan naar het welvarende land A, waar het ontwerp vandaan komt en naar andere welvarende landen.
- In deze landen kun je de kledingstukken in een winkel of online kopen.
Verplaatsing van de textielproductie werd in de hand gewerkt door:
- het opheffen of verminderen van handelsbelemmeringen tussen landen. Vanaf 1 januari 2005 bijvoorbeeld mogen ontwikkelingslanden zoveel stoffen en kleding uitvoeren naar rijke landen als ze maar willen.
- het steeds goedkoper worden van vervoer van goederen. Daardoor werden de extra kosten die moesten worden gemaakt voor het vervoer van grondstoffen en producten, lager dan de besparingen op loonkosten.
Doordat grote bedrijven, waaronder textielbedrijven, hun productie naar lagelonenlanden overbrachten, vond in die landen industrialisatie plaats. In Azië gebeurde dat in landen als Singapore, Zuid-Korea, Taiwan en Hongkong en niet te vergeten China, Thailand, Maleisië en India. Ook in Latijns-Amerika vond industrialisatie plaats zoals bijvoorbeeld in Mexico, Brazilië en Argentinië. In Afrika en het Midden-Oosten was van industrialisatie weinig sprake.
In deze en andere landen zijn de loonkosten per product lager dan in rijke landen, omdat de werknemers er minder verdienen dan de werknemers in rijke landen. Maar dat is niet de enige reden.
De loonkosten per product gaan ook omlaag, naarmate arbeiders grotere aantallen producten per uur weten te maken. Dit was mogelijk dankzij schaalvergroting en mechanisatie van de productie.
De loonkosten per product gaan ook omlaag, naarmate er meer kinderen aan het werk worden gezet die minder loon krijgen dan hun volwassen collega’s.
Daarnaast hoeven werkgevers van de overheid meestal geen grote uitgaven te doen om hun personeel op een veilige en gezonde werkplek te laten werken. Daardoor is er bijvoorbeeld meer brandgevaar en kunnen werknemers vaak niet snel genoeg hun werkplek verlaten als er brand uitbreekt.
Ten slotte is het in lagelonenlanden legaal dat werkgevers hun personeel lange werkdagen te laten maken, veel langer dan in Nederland en andere rijke landen is toegestaan.
Al vanaf de oprichting van de Verenigde Naties onderhandelen hun lidstaten met elkaar over het opheffen van belemmeringen bij hun onderlinge handel. Invoertarieven moesten met wederzijdse instemming omlaag en andere beperkingen moesten worden afgebouwd of afgeschaft. Deze onderhandelingen mondden in 1995 uit in de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie WTO. Deze organisatie streeft ernaar dat alle aangesloten landen zonder al te veel belemmeringen handel met elkaar kunnen drijven. Door het vrijmaken van de handel werd het voor textielbedrijven lonend om hun productie naar lagelonenlanden te verplaatsen.
Daarnaast houden andere VN-instanties zich met de arbeidsomstandigheden in lagelonenlanden bezig. De redenen daarvoor zijn divers. In lagelonenlanden zijn de loonkosten vaak laag, omdat er (heel) weinig gelet wordt op veiligheid van de werknemers. De organisatie van de VN die daarop toeziet is de Internationale Arbeidsorganisatie ILO.
ILO bevordert ook de participatie van vrouwen in de ondernemingsraad van bedrijven. De vrouw op de afbeelding bedankt
haar collega’s die haar in de ondernemingsraad hebben gekozen
Kinderarbeid komt ook veel voor in lagelonenlanden. Hier proberen de ILO en het VN-kinderfonds Unicef paal en perk aan te stellen.
Ten slotte is er het VN-Milieuprogramma UNEP dat erop toeziet dat bedrijven in lagelonenlanden maatregelen nemen om vervuiling van lucht, water en bodem te beperken. Vaak kunnen die bedrijven zich wat dat betreft het een en ander veroorloven, omdat er in hun land van vestiging geen strenge milieueisen aan hun werk worden gesteld of dat ze makkelijk wegkomen als hun werk niet aan milieueisen voldoet.
Deze les laat zien hoe in Nederland de textielindustrie opkwam als onderdeel van de Industriële Revolutie in de 19e eeuw. Ook toont de les hoe die industrie vanaf omstreeks 1960 weer verdween. Immers, de loonkosten per product zijn er lager dan in welvarende landen.
Plan van aanpak:
Voor deze les trekt u één uur uit. Eerst toont u aan de klas een fragment uit de SchoolTV-film ‘Is kleding te goedkoop? (van begin tot 1,13 minuten “om het zware werk te doen”).
U laat de leerlingen individueel de tekst ‘Wat doen de VN?’ lezen. Ruim er 5 minuten voor in. Gebruik de resterende tijd voor de groepsopdracht.
Deel de klas in vier groepen in. Geef iedere groep een van de vier bronnen die gaan over industrie in het algemeen en textielindustrie in het bijzonder. Dat zijn:
- ‘Industriële Revolutie’
- ’Textielfabrieken’
- ‘Verplaatsingen’
- ‘Industrie in lagelonenlanden’
Iedere groep leest een van de vier bronnen over industrie in het algemeen en textielindustrie in het bijzonder. Aan de hand van de bron die ze gelezen hebben, maakt de groep een aflevering uit een reeks van vier podcasts over de geschiedenis van de textielindustrie. Hierbij zoeken ze gesproken teksten op internet die aansluiten bij de bron die ze gelezen hebben.
U let erop dat de podcasts niet langer zijn dan een minuut of drie. Zodra iedereen klaar is, beluistert u deze podcasts.
Bedenk er een pakkende, overkoepelende titel voor en zet het geheel online.
Extra informatie
Eventueel kunt u ook kijken naar de SchoolTV-video 'Kledingindustrie in Bangladesh’ op https://schooltv.nl/video/de-slag-om-de-klerewereld-in-de-klas-kledingindustrie-in-bangladesh/#q=textiel.
Deze les past bij:
Kerndoel 37: De leerling leert een kader van tien tijdvakken te gebruiken om gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in hun tijd te plaatsen. De leerling leert hierbij over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken:
– tijd van jagers en boeren (prehistorie tot 3000 voor Chr.);
– tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Chr.–500 na Chr.);
– tijd van monniken en ridders (500–1000);
– tijd van steden en staten (1000–1500);
– tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600);
– tijd van regenten en vorsten (1600–1700);
– tijd van pruiken en revoluties (1700–1800);
– tijd van burgers en stoommachines (1800–1900);
– tijd van wereldoorlogen (1900–1950), en
– tijd van televisie en computer (1950–heden).
De leerling leert daarbij in elk geval de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de 20e eeuw en hedendaagse ontwikkelingen. De vensters van de Canon van Nederland dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken.
Kerndoel 39: De leerling leert een eenvoudig onderzoek uit te voeren naar een actueel maatschappelijk verschijnsel en de uitkomsten.
- De leerlingen kunnen uitleggen wat industrialisatie, schaalvergroting en lagelonenlanden zijn.
- De leerlingen kunnen de opkomst in Nederland van de textielindustrie verklaren, als onderdeel van de Industriële Revolutie in en buiten Nederland.
- De leerlingen kunnen uitleggen waarom de Nederlandse textielindustrie en ook die van andere rijke landen naar lagelonenlanden zijn verplaatst.
- De leerlingen kunnen aangeven wat voor verandering deze verplaatsing heeft veroorzaakt bij de aanvoer van grondstoffen naar textielfabrieken en van producten van deze fabrieken naar de winkels.
- De leerlingen kunnen twee trends in de wereldeconomie benoemen die deze verplaatsing in de hand hebben gewerkt.
- De leerlingen kunnen aangeven wie profijt heeft van deze verplaatsing en wie er juist nadeel van ondervindt en wat voor hulp die benadeelden krijgen van de Verenigde Naties.
De leerlingen hebben de opdracht in de les goed gemaakt als hun podcast:
- alleen feitelijk juiste informatie bevat;
- helder van opbouw is;
- door zijn presentatie de aandacht van de luisteraar vasthoudt.