"De volgende ochtend stroomde het huis leeg. Allemaal richting het oosten, naar Zwolle en omgeving, maar dat was niet in één dag te halen.(…)
Tot Nunspeet ging gelukkig alles goed. Er was natuurlijk veel oponthoud door de stromen mensen met hun karretjes en kinderwagens. (…) We sliepen die nacht goed want we waren erg moe. De volgende dag gingen we weer naar het bijgebouwtje en daar kregen we brood met kaas. We verbaasden ons dat die mensen gewoon te eten hadden. In de steden was eigenlijk de honger het ergst. Op het platteland scheen nog wel iets met moeite te koop te zijn.
We fietsten richting Zwolle, de IJssel over. Dat was ons doel. We reden ongeveer bij het dorp Wezep. We passeerden de mensen die lopend waren met hun karretjes en kinderwagens.
We reden onder een viaduct door waarover net een trein passeerde. Honderd meter verder aan de rechter kant zagen we een boerderij. Plotseling was er een hels kabaal. Een ratelend boordkanon van een vliegtuig dat op de trein schoot. Ik ben nog nooit zo vlug rijdend van mijn fiets afgestapt als toen. We lieten alles los en renden naar de boerderij en met ons wel zo’n honderd mensen. We zochten dekking in de grote schuur. Na een kwartier was het karwij voor het vliegtuig geklaard en konden wij onze weg weer vervolgen. De trein hing rokend, puffend en op sommige plaatsen brandend over de spoorbaan. We liepen naar de weg waar we onze fietsen hadden laten vallen. Tussen de karretjes, kinderwagens en fietsen vond ik mijn fiets. Mijn moeders fiets was verdwenen. Het was meer geluk dan wijsheid dat ik het diefje, een jongen van een jaar of tien, in zijn kraag kon pakken. Hij wist niet hoe snel hij de benen moest nemen. Stel je eens voor dat we die fiets kwijt waren geweest. Dat zou een ramp hebben betekend. Maar je ziet, in de donkerste tijden kan je geluk hebben."